5 februari


Een natie onder de Wet

Nu de tabernakel is opgezet en de priesters gereed staan om aan de altaren te dienen, staan de Israëlieten aan het begin van een nieuwe fase in de geschiedenis van hun prille natie. Zij beginnen te functioneren als een volk in een verbondsrelatie, waarin nagenoeg elke dagelijkse handeling door de wet beïnvloed of zelfs direct voorgeschreven wordt. In de volgende vier decennia zal God Mozes nog tientallen wetten geven – wetten over religieuze en ceremoniële plichten; wetten die voeding en hygiëne regelen; wetten die betrekking hebben op religieuze toewijding en symboliek; burgerlijke wetten en wetten met betrekking tot politieke leiders, het leger en het rechtssysteem; strafrechtelijke wetten en wetten over religieuze, gemeenschappelijke en morele overtredingen; en diverse gezins- en eigendomswetten.
De vele wetten van Israëls rechtssysteem zijn vastgelegd in Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. Vaak worden dezelfde wetten op verschillende plaatsen en in verschillende contexten herhaald. Soms wordt een wet later verder uitgebreid of vollediger uitgelegd. Vooruitlopend op het feit dat de Israëlieten steeds minder nomadisch worden en zich steeds meer permanent vestigen, zal de wet deze veranderende omstandigheden weerspiegelen. In een poging om onnodige herhalingen te voorkomen en om een begrijpelijk overzicht te krijgen van de wetten van Israël, zullen alle wetten later worden samengevoegd, in de context van gebeurtenissen die zich zo'n 40 jaar later zullen afspelen. Daarom zal het boek Leviticus, dat begint waar het boek Exodus ophoudt, grotendeels tot een later tijdstip aan de kant worden geschoven. Laat het voor nu volstaan te zeggen dat Leviticus, zoals de naam aangeeft, vooral betrekking heeft op de Levieten en hun priesterlijke plichten. Maar het feit dat ook het boek Leviticus zo'n groot aantal wetten bevat is helemaal niet verrassend in het licht van het thema van het boek: “...wees heilig, want Ik ben heilig”.

Het eerste Pascha feest na Egypte

Het boek Numeri vertelt ons in het kort dat de Israëlieten in de woestijn hun eerste Pascha vieren sinds de dood een jaar eerder in Egypte aan hen voorbijging. Het moet wel een tijd van gemengde gevoelens zijn – vreugde over de bevrijding uit hun gevangenschap en opwinding over hun onafhankelijkheid als natie, maar toch onzekerheid over wat de toekomst zal brengen.
Zelfs in deze eerste viering vinden wij een aanwijzing dat de Israëlieten zich al zorgen maken over Gods wetten en hoe zij deze moeten interpreteren in het licht van buitengewone omstandigheden. Hier leren zij dat de wet niet alleen erg streng, maar ook een uiting van Gods genade is.

Num. 9:1-5 - 1e maand, 14e dag (ca. 1445 v.C.)
PASCHA GEVIERD. De HERE gaf Mozes de volgende instructies, terwijl hij en de Israëlieten verbleven in de woestijn op het Sinaï-schiereiland in de eerste maand van het tweede jaar na de uittocht uit Egypte: Het volk Israël moet het Pascha jaarlijks vieren op de veertiende dag van de eerste maand. Het feest begint 's avonds. Zorg ervoor dat u al mijn opdrachten voor dit feest nauwgezet uitvoert."
Dus kondigde Mozes aan dat het Pascha op de avond van de veertiende dag daar in de Sinaï zou beginnen, net zoals de HERE hem had opgedragen en zo gebeurde het.

Num. 9:6-12
PROBLEEM VAN ONREINEN. Het geval deed zich voor dat enkele mannen een begrafenis hadden bijgewoond en onrein waren, omdat zij de dode hadden aangeraakt. Zij konden het Pascha dus niet meevieren en niet van het lam eten. Zij legden hun probleem aan Mozes en Aäron voor en vertelden dat zij zich tekort gedaan voelden omdat zij hun offers niet op de vastgestelde tijd mochten brengen. Mozes zei dat hij God om raad zou vragen en dit was het antwoord dat hij van de HERE ontving:
"Als de Israëlieten (nu of in de toekomst) op het moment van het Pascha onrein zijn doordat zij een dode hebben aangeraakt of omdat zij op reis zijn, mogen zij het Pascha wel vieren, maar dan een maand later. Zij doen dit dan op de veertiende van de tweede maand, beginnend in de avond. Zij moeten dan het lam eten met ongezuurd brood en bittere kruiden. Zij mogen niets laten liggen tot de volgende morgen, geen enkel bot van het lam breken en de gegeven aanwijzingen voor het Pascha nauwkeurig opvolgen.

Telling van de Israëlieten

Een maand is verstreken sinds de tabernakel werd opgezet, het priesterschap werd ingesteld, de eerste wetten van Mozes werden uitgevaardigd en de Israëlische natie werkelijk werd gesticht als vervulling van de oude belofte aan Abraham. Maar een ander deel van Gods verbond met Abraham moet nog vervuld worden – de inname van Kanaän, het beloofde land. God heeft nooit gezegd dat dat land eenvoudigweg zonder strijd aan de Israëlieten zal worden overgedragen. Integendeel, God heeft de Israëlieten verteld dat zij ervoor zullen moeten vechten. Maar God heeft ook beloofd dat Hij bij hen zal zijn en hun de overwinning zal schenken, als zij maar in Hem blijven geloven als de enige ware God en Zijn wetten blijven gehoorzamen. God gelast nu een telling van de mensen van Israël, ter voorbereiding op de inname van het beloofde land – dat wil zeggen een telling van de mannen die kunnen strijden, de mannen van 20 jaar en ouder. De telling is méér dan een census of zelfs een militaire dienstplicht. Het gaat hier feitelijk om een nationale registratie, die de Joden in de komende eeuwen zullen gebruiken om hun herkomst te bepalen. Een interessant aspect van deze telling is dat de nakomelingen van Jozef als twee afzonderlijke stammen geteld worden, via zijn zonen Efraïm en Manasse, in overeenstemming met de woorden van Jakob. Van de circa twee miljoen Israëlieten blijken 603.550 mannen in staat te zijn om te strijden. Naast deze telling worden de stammen ook gebieden toegekend waar zij hun kamp kunnen opslaan en krijgen zij orders voor de opmars.
Het valt meteen op dat de stam van Levi in de telling van de strijders ontbreekt. Het is duidelijk dat de natie in elke veldslag erg sterk zal zijn zolang de Israëlieten in religieus opzicht toegewijd blijven aan het dienen van God. En dus zullen de Levieten verantwoordelijk zijn voor het verzorgen van de geestelijke diensten van het volk. Daarom zal de telling van de Levieten apart worden uitgevoerd en wel met gebruikmaking van twee verschillende maatstaven – eenmaal voor alle mannen die tenminste een maand oud zijn (22.000) en eenmaal voor alle mannen tussen 30 en 50 jaar oud, de mannen die geschikt zijn om in de tabernakel te dienen (8.580). De kampplaatsen en de specifieke voorwerpen die elke familie moet dragen worden ook aangewezen.

Num. 1:1-3 - 2e maand, 2e jaar (ca. 1445 v.C.)
VOLKSTELLING. Op de eerste dag van de tweede maand in het tweede jaar na de uittocht uit Egypte, terwijl Mozes zich bevond in de tabernakel in het kamp van Israël in de woestijn op het schiereiland Sinaï, gaf de HERE hem de volgende opdracht: "Houd een telling onder de mannen van twintig jaar en ouder, die geschikt zijn om in het leger van Israël te vechten, ingedeeld naar hun stammen en families.

Num. 1:4-16
LEIDERS MOETEN HELPEN TELLEN. U en Aäron hebben de leiding van de telling en één man uit elke stam zal u assisteren:

  Voor de stam Ruben: Elizur, zoon van Sedeür.
  Voor de stam Simeon: Selumiël, zoon van Zurisaddai.
  Voor de stam Juda: Nahesson, zoon van Amminadab.
  Voor de stam Issaschar: Nethaneël, zoon van Zuar.
  Voor de stam Zebulon: Eliab, zoon van Helon.
  Voor de stam Efraïm, zoon van Jozef: Elisama, zoon van Ammihud.
  Voor de stam Manasse, zoon van Jozef: Gamaliël, zoon van Pedazur.
  Voor de stam Benjamin: Abidan, zoon van Gideoni.
  Voor de stam Dan: Ahiëzer, zoon van Ammisaddai.
  Voor de stam Aser: Pagiël, zoon van Ochran.
  Voor de stam Gad: Eljasaf, zoon van Rehuël.
  Voor de stam Naftali: Ahira, zoon van Enan.

Dit zijn de leiders van de stammen, die uit het volk werden gekozen.

Num. 1:17-19
STAMMEN OPGETEKEND. Diezelfde dag nog riepen Mozes, Aäron en de bovengenoemde leiders alle mannen van twintig jaar en ouder bijeen om zich te laten tellen. De mannen stelden zich op volgens stam en familie, zoals de HERE Mozes had opgedragen, en hij telde hen.

Num. 1:20-46
GETELDE STAMMEN. Hier volgt het resultaat van de telling:

  De stam Ruben: 46.500;
  de stam Simeon: 59.300;
  de stam Gad: 45.650;
  de stam Simeon: 59.300;
  de stam Juda: 74.600;
  de stam Issaschar: 54.400;
  de stam Zebulon: 57.400;
  de stam Efraïm (zoon van Jozef): 40.500;
  de stam Manasse (zoon van Jozef): 32.200;
  de stam Benjamin: 35.400;
  de stam Dan: 62.700;
  de stam Aser: 41.500;
  de stam Naftali: 53.400;

totaal: 603.550.

Num. 1:47-54
LEVIETEN NIET GETELD. Bij dit totaal zijn de Levieten niet inbegrepen, want de HERE had tegen Mozes gezegd: "Houd de stam Levi apart en tel hun aantal niet, want zij zijn aangewezen voor het werk in de tabernakel en zorgen ook voor de verplaatsing ervan. Zij moeten dicht bij de tabernakel wonen en als hij moet worden verplaatst, moeten de Levieten hem afbreken en weer opbouwen. Iemand anders die de tabernakel aanraakt, moet ter dood worden gebracht. Elke stam van Israël zal een eigen plaats in het kamp hebben met een eigen banier. De tenten van de Levieten zullen rondom de tabernakel worden gegroepeerd als een muur tussen het volk Israël en Gods grote toorn, om hen te beschermen tegen Zijn vreselijke toorn over hun zonden."
Zo werden de opdrachten die de HERE Mozes had gegeven, uitgevoerd.

Num. 2:1-9
STAMMEN AAN OOSTZIJDE. De HERE zei tegen Mozes en Aäron: "Elke stam heeft zijn eigen plaats in het kamp met een vlaggestok en een stambanier. Elke stam zal zich op een afstand rond de tabernakel groeperen." Dit zijn de plaatsen waar elke stam in het kamp verbleef:

  De stam Juda: 74.600 personen, onder leiding van Nahesson, zoon van Amminadab: oostkant van de tabernakel.
  De stam Issaschar: 54.400 personen, onder leiding van Nethaneël, zoon van Zuar: naast Juda.
  De stam Zebulon: 57.400 personen, onder leiding van Eliab, zoon van Helon: naast Issaschar.

Zo kwam het aantal mannen aan Juda's kant van het kamp op 186.400. Deze drie stammen gingen voorop wanneer de Israëlieten naar een nieuwe kampplaats trokken.

Num. 2:10-16
STAMMEN AAN ZUIDZIJDE. De stam Ruben: 46.500 personen, onder leiding van Elizur, zoon van Sedeür: zuidkant van de tabernakel.

  De stam Simeon: 59.300 personen, onder leiding van Selumiël, zoon van Zurisaddai: naast Ruben.
  De stam Gad: 45.650 personen, onder leiding van Eljasaf, zoon van Rehuël, naast Simeon.

In totaal bevonden zich 151.450 mannen aan Rubens kant van het kamp. Zij vormden de tweede groep wanneer de Israëlieten opbraken.

Num. 2:17
LEVIETEN IN CENTRUM. Achter hen kwam de tabernakel met de Levieten. Tijdens de dagmarsen bleef elke stam rond zijn eigen stambanier verzameld, net als in het kamp.

Num. 2:18-24
STAMMEN AAN WESTZIJDE. De stam Efraïm: 40.500 personen, onder leiding van Elisama, zoon van Ammihud: westkant van de tabernakel.

  De stam Manasse: 32.200 personen, onder leiding van Gamaliël, zoon van Pedazur: naast Efraïm.
  De stam Benjamin: 35.400 personen, onder leiding van Abidan, zoon van Gideoni: naast Manasse.

Zo kwam het aantal mannen aan Efraïms kant van het kamp op 108.100. Zij liepen tijdens de mars achter de tabernakel en de Levieten.

Num. 2:25-31
STAMMEN AAN NOORDZIJDE. De stam Dan: 62.700 personen, onder leiding van Ahiëzer, zoon van Ammisaddai: noordkant van de tabernakel.

  De stam Aser: 41.500 personen, onder leiding van Pagiël, zoon van Ochran: naast Dan.
  De stam Naftali: 53.400 personen, onder leiding van Ahira, zoon van Enan: naast Aser.

Het aantal mannen aan Dans kant van het kamp bedroeg 157.600. Zij braken het laatst op en vormden de achterhoede.

Num. 2:32-34
OPDRACHT UITGEVOERD. In totaal bestonden de legergroepen van Israël dus uit 603.550 mannen. Hierbij waren de Levieten niet inbegrepen. Zij waren door de opdracht die de HERE aan Mozes had gegeven, apart gehouden. Zo voerden de Israëlieten nauwkeurig de opdracht uit, die de HERE hun had gegeven en deelden hun kampen in; elke stam rond de eigen stambanier, op de plaatsen die de HERE Mozes had aangeduid.

Download (Het Boek)
Download (Statenvertaling)

De chronologische Bijbel -- februari



Met dank aan Biblica en Harvest House Publishers. Nadruk en reproductie verboden.
Voor meer details, lees alsjeblieft onze copyrightvoorwaarden



WAT DENK JIJ? - Wij hebben allemaal gezondigd en verdienen allemaal Gods oordeel. God, de Vader, stuurde Zijn eniggeboren Zoon om dat oordeel op Zich te nemen voor iedereen die in Hem gelooft. Jezus, de Schepper en eeuwige Zoon van God, die Zelf een zondeloos leven leidde, hield zo veel van ons dat Hij voor onze zonden stierf om zo de straf op Zich te nemen die wij verdienen. Volgens de Bijbel werd Hij begraven en stond Hij op uit de dood. Als jij dit werkelijk gelooft, er in je hart op vertrouwt en alleen Jezus als je Redder aanvaardt door te zeggen: "Jezus is Heer", dan zul je van het oordeel gered worden en de eeuwigheid met God in de hemel doorbrengen.

Wat is jouw antwoord?

Ja, vandaag heb ik besloten om Jezus te volgen

Ja, ik ben al een volgeling van Jezus

Ik heb nog steeds vragen