10 oktober


Herverdeling van de bevolking

Nu de stadsmuur voltooid is, ziet Nehemia in dat de stad te groot is voor het aantal inwoners; er is een grotere bevolking nodig om de stad afdoende te verdedigen en te onderhouden. Daarom bestudeert Nehemia eerst de registers van de eerste groep ballingen die uit Babylon waren teruggekeerd en stelt vervolgens een plan op waarin tien procent van de bevolking van Juda en Benjamin wordt gevraagd om naar Jeruzalem te verhuizen. Het verslag begint met enkele administratieve details.

Neh. 7:1,2 (444 v.C.)
HANANI AANGESTELD. Na de voltooiing van de muur liet ik de deuren aanbrengen en stelde poortwachters, zangers en Levieten aan. De verantwoordelijkheid voor het bestuur over Jeruzalem vertrouwde ik toe aan mijn broer Hanani en aan Hananja, de commandant van de vesting. Deze laatste was een betrouwbaar man, die meer eerbied voor God had dan vele andere mensen.

Neh. 7:3
REGELS VOOR POORTEN. Ik droeg deze twee op de poorten van Jeruzalem pas ruim na zonsopgang te openen. Zij moesten ze sluiten en vergrendelen wanneer de wachters nog op hun post stonden. Verder bepaalde ik dat de wachters zelf ook inwoners van Jeruzalem moesten zijn, dat zij regelmatig moesten wachtlopen en dat iedereen die naast de muur woonde, dat deel van de muur dat aan zijn eigen huis grensde, moest bewaken.

Neh. 7:4
PROBLEEM VAN ONDERBEVOLKING. Want de stad was groot, maar er waren weinig inwoners en er stonden slechts enkele huizen verspreid over de stad.

Neh. 7:5-72
GENEALOGISCHE REGISTERS. Toen gaf God mij in het hart alle leiders en het gewone volk bij elkaar te roepen om zich te laten inschrijven in het bevolkingsregister. Want ik had de lijst gevonden met de namen van de families, die het eerst naar Jeruzalem waren teruggekeerd. Daarin stond:

Hier volgt een lijst met namen van Joodse ballingen die terugkeerden naar Jeruzalem en de andere steden in Juda. Hun ouders waren door koning Nebukadnezar naar Babel gedeporteerd. De leiders waren: Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baäna.

Anderen die in die tijd terugkeerden, waren
  de familie Paros (2172 personen),
  de familie Sefatja (372),
  de familie Arah (652),
  de familie Pahath-Moab, nakomelingen van Jesua en Joab (2818),
  de familie Elam (1254),
  de familie Zattu (845),
  de familie Zakkai (760),
  de familie Binnuï (648),
  de familie Bebai (628),
  de familie Azgad (2322),
  de familie Adonikam (667),
  de familie Bigvai (2067),
  de familie Adin (655),
  de familie Ater, nakomelingen van Hizkia (98),
  de familie Hasum (328),
  de familie Bezai (324),
  de familie Harif (112),
  de familie Gibeon (95),

  de families Bethlehem en Netofa (188),
  de familie Anathoth (128),
  de familie Beth-Azmaveth (42),
  de families Kirjath-Jearim, Kefira en Beëroth (743),
  de families Rama en Gaba (621),
  de familie Michmas (122),
  de families Bethel en Ai (123),
  de andere familie Nebo (52),
  de andere familie Elam (1254),
  de familie Harim (320),
  de familie Jericho (345),
  de families Lod, Hadid en Ono (721)
  en de familie Sena (3930).

Priesters die terugkeerden, waren

  de familie Jedaja van Jesua (973),
  de familie Immer (1052),
  de familie Pashur (1247)
  en de familie Harim (1017).

De teruggekeerde Levieten waren

  de familie Jesua, namelijk Kadmiël
  en de nakomelingen van Hodeva (74).

Teruggekeerde zangers:

  de familie Asaf (148).

Poortwachters die terugkeerden, waren:

  de families Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita en Sobai: in totaal 138 personen.

Tempelhorigen die terugkwamen, waren

  de families Ziha, Hasufa, Tabbaoth,
  Keros, Sia, Padon,
  Lebana, Hagaba, Salmai,
  Hanan, Giddel, Gahar,
  Reaja, Rezin, Nekoda,
  Gazzam, Uzza, Paseah,
  Besai, Meünim, Nefusim,
  Bakbuk, Hakufa, Harhur,
  Bazlith, Mehida, Harsa,
  Barkos, Sisera, Temah,
  Neziah en Hatifa.

Ook een aantal nakomelingen van Salomo's dienaren maakte de reis. Het waren

  de families Sotai, Sofereth, Perida,
  Jaäla, Darkon, Giddel,
  Sefatja, Hattil, Pocheret-Hazzebaïm en Amon.

Bij elkaar geteld waren er 392 tempelhorigen en nakomelingen van Salomo's dienaren.

In diezelfde tijd keerde nog een groep ballingen terug naar Jeruzalem. Deze mensen kwamen uit de Perzische steden Tel-Melah, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer. Zij konden echter niet aantonen dat zij werkelijk Israëlieten waren. Tot deze groep behoorden

  de families Delaja, Tobia en Nekoda met in totaal 642 personen.

Ook drie priesterfamilies gingen terug naar Jeruzalem. Het waren

  de families Habaja, Hakkoz en Barzillai (deze laatste was met één van de dochters van Barzillai getrouwd en had haar naam aangenomen). Maar ook zij konden niet schriftelijk aantonen dat zij Israëlieten waren en mochten daarom niet meer als priester dienst doen. De leiders verboden hun zelfs te eten van dat deel van het offervlees dat voor de priesters was bestemd. Het verbod zou pas worden opgeheven wanneer een priester met de Urim en Tummim God had gevraagd of zij werkelijk afstammelingen van priesters waren.

In totaal keerden 42.360 personen naar Jeruzalem terug. Er gingen ook nog eens 7337 slaven en slavinnen en 245 zangers en zangeressen mee. Zij hadden 435 kamelen en 6720 ezels bij zich. Enkele leiders droegen bij aan de herbouw van de tempel. De gouverneur schonk 1000 gouden munten en vijftig schalen en 530 stel onderkleren voor de priesters. Andere leiders schonken samen 20.000 gouden munten en 1100 kilo zilver. Het gewone volk gaf 20.000 gouden munten, 1000 kilo zilver en 67 stel onderkleren voor de priesters.
De priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelhorigen en het gewone volk keerden terug naar hun eigen stad of dorp in Juda.

Neh. 11:1,2
PLAN VOOR HERVERDELING. De leiders van het Joodse volk hadden zich al op een vroeger tijdstip in Jeruzalem gevestigd. Via een loting werd nu een tiende deel van het volk uit de andere steden en dorpen van Juda en Benjamin aangewezen om er óók te gaan wonen. Daarnaast verhuisden enkele mensen uit eigen beweging naar Jeruzalem en werden hierom hoog geprezen.

Neh. 11:3-19
LEIDERS VERHUIZEN. Hier volgt een lijst met de namen van de provinciale leiders, die naar Jeruzalem kwamen (hoewel de meeste priesters, Levieten, tempelhorigen en nakomelingen van Salomo's dienaren gewoon in de verschillende steden van Juda bleven wonen).

De leiders van de stam Juda waren

Athaja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zacharia, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalaleël, een nakomeling van Perez; Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolhozé, de zoon van Hazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zacharia, de zoon van Siloni. Er woonden in totaal 468 dappere nakomelingen van Perez in Jeruzalem.

De leiders van de stam Benjamin waren

Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ithiël, de zoon van Jesaja; de 928 nakomelingen van Gabbai en Sallai. Hun leider heette Joël, de zoon van Zichri. Hij werd bijgestaan door Juda, de zoon van Hassenua.

De leiders van de priesters waren

Jedaja, de zoon van Jojarib; Jachin; Seraja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zoon van de hogepriester Ahitub. Deze drie mannen gaven leiding aan in totaal 822 priesters die dienst deden in de tempel. Er waren nog eens 242 priesters die onder leiding stonden van Adaja, de zoon van Jeroham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amzi, de zoon van Zacharia, de zoon van Pashur, de zoon van Malkia. Een groep van 128 dappere mannen stond onder leiding van Amassai, de zoon van Azareël, de zoon van Ahzai, de zoon van Mesillemoth, de zoon van Immer. Hij werd bijgestaan door Zabdiël, de zoon van Gedolim.

De Levitische leiders waren

Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, de zoon van Bunni; Sabbethai en Jozabad, die de leiding hadden van het werk buiten de tempel; Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was degene die de dankdiensten met gebed begon; Bakbukja en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun, stonden hem daarbij terzijde. Er woonden in totaal 284 Levieten in Jeruzalem.

Verder waren er 172 poortwachters. Zij stonden onder leiding van Akkub, Talmon en hun familieleden.

Neh. 11:20-36
VERSLAGEN OVER OVERIGE VESTIGINGEN. De andere priesters, Levieten en het gewone volk woonden daar waar het land lag, dat aan de familie behoorde.
Maar alle tempelhorigen woonden op de heuvel Ofel in Jeruzalem (hun leiders heetten Ziha en Gispa).
De man die toezicht hield op de Levieten in Jeruzalem en op degenen die dienst deden in de tempel, heette Uzzi en was een zoon van Bani, de zoon van Hasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha. Hij was een nakomeling van Asaf. Asafs nakomelingen werden tempelzangers. Koning David had Asaf hiertoe benoemd en een dagelijkse vergoeding voor de zangers vastgesteld.
Pethahja, de zoon van Mesezabeël, een nakomeling van Zerah, een zoon van Juda, adviseerde de koning bij alle kwesties die betrekking hadden op het algemeen bestuur.
Dit zijn de namen van enkele dorpen waar mensen van Juda woonden: Kirjath-Arba, Dibon, Jekabzeël (en hun omringende dorpen), Jesua, Molada, Beth-Pelet, Hazar-Sual, Berseba (en zijn omringende dorpen), Ziklag, Mechona en zijn dorpen, En-Rimmon, Zora, Jarmuth, Zancah, Adullam (en hun omringende dorpen). Men woonde dus verspreid over het hele gebied tussen Berseba en het dal Hinnom.
De mensen van de stam Benjamin woonden in Gibea, Michmas, Aja, Bethel (en de omringende dorpen), Anathoth, Nob, Ananja, Hazor, Rama, Gittaïm, Hadid, Zeboïm, Neballat, Lod en Ono (het dal van de handwerkslieden).
Enkele Levieten die in Juda woonden, verhuisden naar het gebied van de stam Benjamin.

In deze tijd waarin de administratie wordt bijgewerkt, worden de volgende vier lijsten voor historische doeleinden opgesteld.

Neh. 12:1-9
PRIESTERS EN LEVIETEN. Hier volgen de namen van de priesters die waren meegekomen met Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua:
  Seraja, Jeremia, Ezra,
  Amarja, Malluch, Hattus,
  Sechanja, Rehum, Meremoth,
  Iddo, Ginnethoi, Abia,
  Miamin, Maädja, Bilga,
  Semaja, Jojarib, Jedaja,
  Sallu, Amok, Hilkia en Jedaja.
De Levieten die meegingen, waren Jesua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Juda en Mattanja, die met familieleden de dankdiensten leidde. Bakbukja en Unni, ook familie van hen, hielpen hen tijdens de dienst.

Neh. 12:10,11
HOGEPRIESTERS VAN JESUA. Jesua was de vader van Jojakim; Jojakim was de vader van Eljasib; Eljasib was de vader van Jojada; Jojada was de vader van Jonathan; Jonathan was de vader van Jaddua.

Neh. 12:12-21
HOOFDEN VAN PRIESTERFAMILIES. Dit zijn de namen van de familiehoofden van de priesters die dienst deden onder de hogepriester Jojakim:
  Meraja, leider van de familie Seraja;
  Hananja, leider van de familie Jeremia;
  Mesullam, leider van de familie Ezra;
  Johanan, leider van de familie Amarja;
  Jonathan, leider van de familie Melichu;
  Jozef, leider van de familie Sebanja;
  Adna, leider van de familie Harim;
  Helkai, leider van de familie Merajoth;
  Zacharia, leider van de familie Iddo;
  Mesullam, leider van de familie Ginnethon;
  Zichri, leider van de familie Abia;
  Piltai, leider van de families Minjamin en Moadja;
  Sammua, leider van de familie Bilga;
  Jonathan, leider van de familie Semaja;
  Mattenai, leider van de familie Jojarib;
  Uzzi, leider van de familie Jedaja;
  Kallai, leider van de familie Sallai;
  Heber, leider van de familie Amok;
  Hasabja, leider van de familie Hilkia;
  Nethaneël, leider van de familie Jedaja.

Neh. 12:22-26
LEIDERS VAN LEVIETEN. Een geslachtsregister van de familiehoofden van de priesters en Levieten werd opgesteld tijdens de regering van koning Darius van Perzië (dat viel dus samen met de tijd van Eljasib, Jojada, Johanan en Jaddua, allemaal Levieten). In 'Het Boek der Kronieken' werden de namen van de Levitische familiehoofden genoteerd. Het werd bijgehouden tot de tijd van Johanan, de zoon van Eljasib. De leiders van de Levieten in die tijd waren Hasabja, Serebja en Jesua, de zoon van Kadmiël. Hun familieleden hielpen hen bij de lof en dankdiensten zoals David, de man van God, had bevolen.
De poortwachters die de wacht hielden bij de voorraadkamers bij de poorten, waren Mattanja, Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub. Deze mensen waren tijdgenoten van Jojakim, de zoon van Jesua, de zoon van Jozadak, en van mij, gouverneur Nehemia, en van de priester en geestelijk leider Ezra.

Download (Het Boek)
Download (Statenvertaling)

De chronologische Bijbel -- oktober



Met dank aan Biblica en Harvest House Publishers. Nadruk en reproductie verboden.
Voor meer details, lees alsjeblieft onze copyrightvoorwaarden



WAT DENK JIJ? - Wij hebben allemaal gezondigd en verdienen allemaal Gods oordeel. God, de Vader, stuurde Zijn eniggeboren Zoon om dat oordeel op Zich te nemen voor iedereen die in Hem gelooft. Jezus, de Schepper en eeuwige Zoon van God, die Zelf een zondeloos leven leidde, hield zo veel van ons dat Hij voor onze zonden stierf om zo de straf op Zich te nemen die wij verdienen. Volgens de Bijbel werd Hij begraven en stond Hij op uit de dood. Als jij dit werkelijk gelooft, er in je hart op vertrouwt en alleen Jezus als je Redder aanvaardt door te zeggen: "Jezus is Heer", dan zul je van het oordeel gered worden en de eeuwigheid met God in de hemel doorbrengen.

Wat is jouw antwoord?

Ja, vandaag heb ik besloten om Jezus te volgen

Ja, ik ben al een volgeling van Jezus

Ik heb nog steeds vragen